'TOT HIER HEEFT DE HEER ONS GEHOLPEN',
Voordracht, gehouden op Geruchtdag 2008

 

[Geruchten, nr 26, voorjaar 2008]

 

Voordracht, gehouden op de 'Geruchtdag' van predikantenbeweging 'Op goed gerucht', 25 januari 2008

 

'Tot hier heeft de Heer ons geholpen' is de titel van mijn recente boek over godsdienst en moraal. Het is een bijbels etiket, geplakt op een serie waarnemingen van een niet-gelovig iemand. Bottom-line van mijn verhaal is dat de God van Nederland er niet meer in slaagt zijn oude functie van morele Godfather naar behoren uit te oefenen. Tot hiertoe heeft hij ons geholpen - maar wat nu?

Het is natuurlijk een beetje ironisch dat hier nu een atheïst staat om op uitnodiging van een club van predikanten een donderpreek te houden over de morele taak en pretentie van het christendom. Het heeft iets weg van de duivel uitdrijven met Beëlzebub.

Maar ik heb de uitnodiging graag aangenomen, want ik houd wel van een goeie donderpreek. Het zal wel komen doordat ik zelf in mijn jeugd niet naar de kerkbanken ben gejaagd en dus geen oude rekeningen te vereffenen heb met kerk en geloof. Wel ben ik - mijn ouders waren echte, doorgewinterde sociaal-democraten - opgevoed met een flinke dosis moraliteit. Een moraliteit die - zoals ik later ging inzien - rechtstreeks wortelt in waarden die ons door het christendom zijn bijgebracht.

Veel van mijn schrijverij heeft dan ook een morele of zelfs moraliserende ondertoon. Ik schat dat driekwart van wat ik ooit geschreven heb, voortkomt uit verontwaardiging. Ik ben een voorstander van verontwaardiging. Zolang we geen ideale wereld en geen nieuw Jeruzalem hebben gerealiseerd, hebben we verontwaardiging nodig. Een aantal jaren geleden organiseerde dagblad Trouw een lezingenserie over deugden. Ik heb die krant toen opgebeld en voorgesteld een bijdrage aan die serie te leveren over 'verontwaardiging als deugd'.

Dat werd toen niet erg goed begrepen, maar ik maak me sterk dat ik tegenwoordig wel een kansje zou maken. De laatste jaren is er meer ontvankelijkheid gegroeid voor de gedachte dat we in Nederland zijn doorgeschoten in ons respect voor ieders individuele autonomie en voor het idee dat je 'zelf het beste weet wat goed voor je is'. De wal keert het schip - ook deze bijeenkomst en het gekozen thema is daar een illustratie van.

In zijn nieuwe boek Woede en Tijd houdt Peter Sloterdijk een pleidooi voor het onder ogen zien van woede en het belang daarvan. Woede is wezenlijk voor verandering, schrijft hij. Woede zet aan tot handelen.

Toch zou ik 'woede' niet graag als een deugd omschrijven. Woede mist de morele - en ook weloverwogen - connotatie die verontwaardiging wel heeft. In het christendom en de denksystemen die eruit zijn voortgekomen - zoals de Verlichting en het socialisme - speelt verontwaardiging een belangrijke rol. Verontwaardiging is minder egocentrisch dan woede, heeft meer betrekking op hoe het moet met de wereld, met andere mensen. Verontwaardiging wil opbouwen, heeft oog voor de ander, wil goede relaties smeden tussen mensen.

Het is dus de moeite waard om het vermogen tot verontwaardiging te behouden - ook nu we, volgens een breed onderschreven opvatting, 'de dood van de grote verhalen' meemaken. De afgelopen eeuw zijn ideologische en politieke idealen de een na de ander gecompromitteerd geraakt of ongeloofwaardig geworden.

Alle idealen? Nee, één verhaal blijft moedig weerstand bieden. Of heeft die mogelijkheid in ieder geval in zich. Het bijzondere en het mooie van het christendom is de combinatie van vertroosting, verontwaardiging en vermaning. Wil je het één, dan krijg je het ander er gratis bijgeleverd.

Maar nu religieuze oriëntaties bijeengesprokkeld worden in de spirituele supermarkt, is die package deal niet meer vanzelfsprekend. De mensen vullen hun karretje bij voorkeur met lekkere hapjes. De zure of bittere spulletjes die je vroeger kreeg bijgeleverd, laten ze op de schappen staan. En de leveranciers zijn geneigd zich bij die vraag aan te passen. Een reliprovider die vies smakende artikelen aan de man probeert te brengen, of ouwe taaie waar die de houdbaarheidsdatum heeft overschreden, die kan zijn klandizie wel vergeten. Je zult in de relishop dus vergeefs zoeken naar een schap met 'verontwaardiging' of 'vermaning'.

Ik weet nog precies wanneer deze ontwikkeling me voor 't eerst duidelijk werd. Dat gebeurde tijdens mijn 'omgekeerde' pelgrimstocht van Santiago de Compostela naar Amsterdam in 1989. Ik maakte die tocht om redenen die me - zoals trouwens geldt voor de meeste pelgrims van tegenwoordig - niet duidelijk voor ogen stonden. Wel leek het me een goed idee om het in omgekeerde richting te doen. Als atheïst leek me dat op de een of andere manier gepaster. Bovendien kon ik op die manier als het ware de Europese ideeëngeschiedenis volgen: van het toen nog traditionele en streng-religieuze Noordwest-Spanje naar de stad waar alles mag wat God verboden heeft, Amsterdam.

Onderweg ging ik trouw elke zondag naar de mis in de plaats waar ik op dat moment was. Als ik al die missen en preken op een rijtje zou zetten, zou dat een mooi beeld opleveren van de veranderingen die gaande zijn in het Europese christendom.

In Spanje kon ik nog mijn hart ophalen aan onvervalste donderpreken - niet over zielige mensen in verre landen voor wie we een duit in het collectezakje moesten doen, maar over huis‑, tuin‑ en keukenzonden die heel concreet werden benoemd en veroordeeld.

Ik herinner me een pastoor in Portomarín, die de mis opdroeg in een kerk die half fort was: oorspronkelijk gebouwd door de ridders van de Johannieter Orde. Zijn preek was helemaal in overeenstemming met die krijgshaftige omgeving. Tijdens de mis doopte hij een kindje, en wat hij de parochie daarbij voorhield, loog er niet om. Onze kleintjes hebben niet alleen moeders nodig. 'Ook vaders!' vervolgde hij met verheffing van stem. 'Maar hoeveel vaders stappen tegenwoordig in de auto en rijden weg? Hoeveel wezen kennen we vandaag de dag niet ‑geen wezen wat kleding en eten betreft, maar wezen in liefde en ouderlijke aandacht? Hoeveel huwelijken zijn in feite op een innerlijke scheiding uitgelopen: een dubbele eenzaamheid, een multiplicación de egoísmos?'

'Ik gord mijn wapenrusting aan,' bulderde hij in die vechterskerk met schietgaten, 'tegen zulke vaders, zulke moeders.'

Een maand later was ik aangekomen in Frankrijk, in de Saintonge - een gebied, bezaaid met schitterende romaanse kerken. Vaak zie je daar op de kerkportalen een Psychomachie afgebeeld, een reliëf waarin de strijd tussen de deugden en de zonden te zien is zoals ze werd geschetst door de vierde-eeuwse dichter Prudentius: als een riddertoernooi of een Homerisch epos.

Ik herinner me het toegangsportaal van de twaalfde-eeuwse Saint-Pierre in het stadje Aulnay. De deugden zijn daar geen 'zachte krachten' maar geharnaste strijders. Hun lichamen gaan schuil achter grote schilden. Ze hebben een helm op en zijn gewapend met lans of zwaard, en ze staan daar zoals Paulus het beschrijft in Efeziërs 6:11: 'Doet aan de wapenrusting Gods, opdat gij kunt staan tegen de listige omleidingen des duivels.' Omgord uw lendenen met de waarheid, doe aan het pantser der gerechtigheid, het schild des geloofs, de helm der zaligheid en het zwaard des Geestes.

Deze heilsoldaten hebben een rijzige, menselijke gestalte; onder hun voeten kronkelen zich de zonden als gedrochtelijke onderkruipsels. We zien hoe Nederigheid zegeviert over Hoogmoed, Vrijgevigheid over Hebzucht, Geduld over Drift, Kuisheid over Ontucht, Eensgezindheid over Tweedracht, en Trouw over Afgoderij.

En terwijl ik me daar in Aulnay stond te vergapen, vroeg ik me af welke deugden en zonden ik nú zou kiezen als ik zo'n reliëf mocht ontwerpen. Centraal in mijn Psychomachie zou ik Verontwaardiging plaatsen, die Vrijblijvendheid aan zijn lans rijgt, en daarna diens laffe alter ego's Niet-Inmenging en Afzijdigheid een kopje kleiner maakt.

Maar naarmate ik noordelijker kwam op mijn pelgrimstocht, leek het wel of juist Vrijblijvendheid in toenemende mate haar opwachting maakte - en dan niet als zonde, maar als deugd! De boodschap die ik op mijn zondagse misbezoek hoorde verkondigen, werd met de week slijmeriger en blijer. Hoe noordelijker ik kwam, des te prettiger leek God het te willen regelen. 'Laat die hoofdletter maar weg, en al die epitheta ook. En dat knielen mag je ook best wel laten, ga er gerust bij zitten, als we nog maar vriendjes mogen zijn.'

Aangekomen in Nederland was het helemaal één en al lievigheid en heilsbelofte, wat me 's zondags tegemoetsloeg. De God van Nederland is lief en tandeloos geworden. Vader straft niet meer, eist niet meer, is niet meer boos en nauwelijks nog bedroefd te krijgen. Hij leek wel een mens geworden in het diepst van zijn gedachten.

Ik kon er niks aan doen, maar ook deze waarneming riep verontwaardiging in mij op. Alles goed en wel, dacht ik, maar wat hebben we aan die flauwsies in een tijd van ikke-denken en toenemende amoraliteit? Een God als bovenstebeste opa, als Sint zonder Piet, als Piet zonder roe, kunnen we volgens mij missen als kiespijn.

Mijn eerste Nederlandse mis was in Bergen op Zoom, waar de pastoor van de Sint-Gertrudis zijn gehoor verwelkomde als 'Beste mensen'. Dat deed de deur dicht. Ik besloot ik dat ik - als ik mijn pelgrimage niet wilde beëindigen met een hoofd vol zalverige praatjes - een shot van iets anders nodig had. Ik nam de bus naar Tholen, een paar kilometer verder maar een wereld van verschil.

Ik kende Tholen van jaren tevoren, toen ik er eens naar een super-oudgereformeerde kerk ben geweest. De dominee maakte grote indruk op mij door te demonstreren hoe het zou zijn als je straks met slechts één hand geopend voor de Here zou staan, zodat die zou vragen: 'En je andere hand?'

Ik zie nog het beteuterde en schaamtevolle gebaar waarmee die dominee zijn hand van achter z'n rug te voorschijn haalde. Hij had hem tot een vuist samengebald en terwijl hij zijn vingers langzaam ontspande, sprak hij de woorden: 'Ja, Onze Lieve Heer, daar heb ik mijn zonden nog in.'

En ook dit keer werd ik niet teleurgesteld. De dominee van de Grote Kerk preekte over Romeinen 7: 'Want ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont (..); want het goede dat ik wil doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dàt doe ik. (..) Zo vind ik dan deze wet in mij, als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt; want ik heb een vermaak in de wet Gods naar de inwendige mens, maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds.'

De dominee trok in al even schitterende bewoordingen van leer tegen de farizeeërs, die de schijn ophielden maar uiteindelijk toch leefden naar het vlees: 'Zij hebben de wet des Heren niet bepeinsd. Alleen maar aan de buitenkant leven, terwijl het hart nog vol dorre doodsbeenderen is, dat is niet in orde. Dat deugt niet!'

'Dat deugt niet' - die woorden klonken me als muziek in de oren. Ik genoot, nu ik eindelijk weer eens meemaakte hoe mensen vrijwillig bijeenkomen om zichzelf en elkaar heel duidelijk aan morele waarden te herinneren. Ik had tot dan toe voornamelijk katholieke godsdienstoefeningen bijgewoond en realiseerde me nu welk een schat het orthodox protestantisme in huis heeft met zijn onverstoorbaar vasthouden aan het belang van openbaar moraliseren.

Dat lijkt mij de core-business van kerken, van de christelijke traditie, ook nu God de Vader aan het vervagen is: het gemeenschappelijk beleven en 'belijden' van morele beginselen, als brug tussen van buiten af en van binnen uit opgelegde beheersing. Religie is een uniek interface tussen persoonlijk handelen en maatschappelijke moraal. Uniek, omdat religie fungeert als een bijzondere vorm van zelfdwang 'over de band van' sociale controle.

Die sociale controle werd tot nu toe geleverd door het geloof in welomschreven metafysische ideeën die werden gedeeld met anderen in de kerkelijke gemeenschap. Nu die vaste metafysische beelden voor veel mensen - ook voor veel kerkelijk gelovigen - plaatsmaken voor persoonlijk getinte 'ietsistische' ideeën, verliest ook de morele kracht van het geloof in hemel en hel aan vanzelfsprekendheid. God doet het niet meer voor ons, maar wie of wat dan wel?

Je zou kunnen zeggen dat deze twijfel juist heel modern is. En dat gebeurt dan ook: de onzekerheid over religieuze waarheden wordt op de troon gehesen en bijna uitgeroepen tot nieuw religieus paradigma. Een voorbeeld is een Kaski-onderzoek naar de geloofsbeleving van ouderen, vorig jaar gehouden. De meeste ouderen beschrijven hun geloof daarbij als een zoektocht, en niet als een rigide systeem. En als de ouderen dat al zeggen, hoe zal het dan met de jongeren zijn?

Ook de motieven van pelgrims naar Santiago de Compostela zijn door de eeuwen heen steeds vager en onzekerder geworden. In de Middeleeuwen trok je naar Compostela om een schuldenregeling te treffen met God, waarbij de heilige Jacobus optrad als agent. Je wist precies waar het om begonnen was: een 'aflaat' waarmee je na je dood in een vloek en een zucht het vagevuur kon passeren. Tegenwoordig zien de meeste pelgrims hun bedevaart als een 'zoektocht'. De middeleeuwse zekerheden hebben plaatsgemaakt voor vragen en onzekerheden - en dat is juist mooi.

Wat is het dan dat pelgrims zoeken? Zelfinzicht, troost, plaatsbepaling. Wie ben ik, waar sta ik, wat wil ik? Wat is de zin? Levensvragen waarop godsdienst vroeger vaste antwoorden gaf en die nu voorwerp van persoonlijke overpeinzing zijn geworden.

Maar het christendom leeft niet bij zingeving alleen. Voor de andere poot, de morele kant, is het helemaal niet zo vanzelfsprekend om van een zoektocht te spreken. Op het gebied van normen en waarden geldt ook nu nog dat er redelijk vaste zekerheden bestaan. We weten meestal heel goed wat goed en verkeerd is.

In Nederland wordt nogal eens gesproken van 'normvervaging'. Ten onrechte, volgens mij. De belangrijke normen zijn niet vervaagd, maar staan recht overeind, zijn bij iedereen bekend en worden algemeen onderschreven. Niet het normbesef is vervaagd, maar de naleving van normen, een proces dat door de criminoloog Jan van Dijk treffend is omschreven als 'normverdringing'.

We hoeven dus niet 'op zoek' naar normen en waarden. Waar we naar moeten zoeken, is: nieuwe mogelijkheden om elkaar weer aan te spreken op het naleven van die normen.

Ik besef dat het voor mij als buitenstaander makkelijk is om hier een beetje de passie te komen preken. De veranderingen waar we het over hebben, zijn heftig en ingrijpend. In mijn boek heb ik een paar stappen achteruit gedaan en de ontwikkeling in een groot kader proberen te plaatsen.

Ik schets het kerkelijk christendom daarbij als een intermezzo in de godsdienstgeschiedenis. Een intermezzo van enkele duizenden jaren, maar een intermezzo. Het christendom onderscheidt zich beslissend van zowel de religieuze oriëntaties die eraan voorafgingen - het pantheïsme en het polytheïsme - als de oriëntatie die er nu op volgt: het 'ietsisme'.

Waarin zit hem dat onderscheid? Juist in dat morele karakter van het christendom - het judeo-christendom moet ik zeggen: zonder gerechtigheid is al het andere van geen betekenis. In de schepping ligt uitdrukkelijk een morele opdracht besloten. Let's make things better is de reclameslogan van het christendom. In het pantheïstisch natuurgeloof en het polytheïsme speelden zulke ideeën geen rol.

Een tweede onderscheidend punt, nauw daarmee verbonden, is het lineaire, teleologische karakter van de christelijke visie. Het pantheïsme en het polytheïsme waren niet alleen amoreel van karakter, maar ook cyclisch. Er was geen besef van een 'grand scheme' - een noodzakelijke ontwikkeling naar een nieuw soort samenleving. Volgens het christendom wel: de geschiedenis heeft een begin en een einde. Het christendom stelt een schone voleinding in het vooruitzicht - een voleinding, aangezegd in profetieën die 'vervuld moeten worden'.

Aldus beschouwd is de snelle opkomst van het 'ietsisme' in onze tijd een feit van moeilijk te overschatten betekenis. Want ook het ietsisme wijkt in de beide genoemde opzichten af van het christelijk monotheïsme. Het ietsisme is geen verhaal, laat staan een 'groot verhaal'. Het is vooral een gevoel, waarin morele pretenties geen belangrijke rol spelen en morele sancties ontbreken.

Ietsisten leggen ook minder nadruk op de gedachte dat de mensheid een project te vervullen heeft. Als er een God is, is hij niet de regisseur van een drama in zoveel bedrijven, maar een onpersoonlijke energie. Een lineair tijdsbesef ontbreekt dus; de wereld wordt eerder in cyclische termen ervaren. Niet de schepping moet naar volmaaktheid groeien, maar het 'zelf' moet de weg terug vinden naar het goddelijk beginsel, waarmee een kringloop wordt voltooid.

Voor een deel van de behoeften waarin God de Vader placht te voorzien, vormt het ietsisme een aantrekkelijk alternatief. Ietsisten kunnen psychologische bemoediging, wellicht ook zingeving en troost, putten uit hun gevoel van transcendentie. Maar voor de andere poot van het christendom - het bevorderen van goed gedrag en sociale binding - biedt het ietsisme geen soelaas. De overgang van monotheïsme naar ietsisme die we nu in West-Europa meemaken, bezegelt het einde van de periode van vele eeuwen waarin het geloof in een persoonlijke God en een individueel hiernamaals de meerderheid van de bevolking een moreel anker bood.

In mijn boek heb ik de lotgevallen van God vergeleken met die van een andere metafysische beoordelaar van ons doen en laten: Sinterklaas. God en sint beschikken allebei over het 'Alziend Oog', ze houden een grootboek bij - in sints geval zelfs letterlijk - van onze morele levenswandel. Beiden gingen ze van start als strenge handhaver van law and order, met angstaanjagende symbolen en rituelen, die ze uiteindelijk achterwege lieten of van een nieuwe, positieve inhoud voorzagen. Allebei zijn ze in de loop der jaren een stuk vriendelijker en redelijker geworden. Alleen nam die ontwikkeling bij God een paar duizend jaar in beslag, terwijl Sint er niet meer dan een eeuw voor nodig had.

Als we deze vergelijking nog even verder volhouden, dan kunnen we vaststellen dat God in onze dagen nog wel iets zou kunnen opsteken van Sinterklaas. God is liefde, zeggen we tegenwoordig, wat er in de praktijk vooral op neerkomt dat hij lief moet zijn voor óns. God zou wel graag zien dat wij die liefde ook tegenover elkaar beoefenden, maar dat is eerder een vrome wens, een inspanningsverplichting zeg maar.

Met Sinterklaas is het anders gesteld: die heeft - ondanks alle voorspellingen dat hij het loodje zou leggen - iets van zijn vaderlijk en moreel gezag weten te handhaven. Het heerlijk avondje is een van de weinige gelegenheden waarbij Nederlanders nog moreel commentaar geven op elkaars handelen. Verscholen achter de tabberd van een katholieke bisschop, op milde toon en verpakt in gedichten, maar toch.

Waaraan heeft de Sint deze vitaliteit als moreel beoordelaar te danken? Aan het feit dat hij concreet is. Van Sinterklaas mag je niet 'stout' zijn, en in zijn berijmde boodschappen zegt hij precies wat hij daarmee bedoelt. Sint speelt in op onze fouten, op datgene dat we niet willen dat ons en onze naasten geschiedt.

Kijk daarnaast eens naar de Kerstman - bij hem ligt het net andersom. De Kerstman is een sullige spulletjes-uitdeler die ons voorhoudt dat we 'het goede' moeten doen. Santa Claus zal het beestje nooit bij zijn naam noemen. Kerst is een feest van voorgebakken ontroering en vrijblijvende zwijmelarij, waarbij de 'banaliteit van het goede' op de loer ligt.

Als we eerlijk zijn, moeten we nu vaststellen dat de grote kerkgenootschappen de laatste tijd behoorlijk zijn 'gekerstmanniseerd': ze bieden vooral leuke dingen voor de mensen. Willen ze ook niet verzanden in goede bedoelingen, dan doen kerken er verstandig aan zich een beetje meer te spiegelen aan Sinterklaas.

Het is mooi en positief om het goede te verheerlijken, maar ook al gauw vrijblijvend. En als christelijke kerken zich laten verleiden tot vrijblijvendheid, gooien ze hun core-business overboord, en hun zelfrespect. Op den duur kunnen ze daarmee ook het respect van de mensen verliezen.

Willen we niet ten prooi vallen aan de 'banaliteit van het goede', dan moeten we ons niet op deugden richten, maar op ondeugden. Een deugdenethiek is per definitie vaag en vrijblijvend: ze kijkt meer naar de inslag dan naar de uitslag. Het kwade, slecht gedrag, laat zich veel eenduidiger omschrijven - ook als het zicht op grote idealen is vervaagd. Wat het christendom ons op moreel gebied aan vruchtbaars heeft nagelaten, is per saldo ook niet een conceptie van het goede, maar het samenstel van bepalingen omtrent wat níét mag. Mozes kwam ook al de berg af met tien geboden die in feite bijna allemaal 'verboden' zijn.

Daar komt nog iets anders bij: over de vraag wat ondeugden zijn, kunnen mensen het gauw eens worden. Dwars door alle culturen en levensbeschouwingen heen zijn mensen verbonden door een afkeer van wreedheid, geweld, vernedering en slachtofferschap, stelt de filosoof Richard Rorty. Zoek daarin de grondslag van de moraal, stelt hij voor, niet in overeenstemming over wat een goed leven is.

Dit pleidooi is in onze dagen actueler dan ooit. Deugden horen bij een bepaalde gemeenschap en een bepaalde traditie, waarbinnen ze worden overgedragen. In een multiculturele samenleving en een werelddorp hebben we meer dan ooit behoefte aan een universeel waardenstelsel, gebaseerd op ondeugden: op de dingen die we níét willen.

Ik heb het hier voornamelijk gehad over religieuze en kerkelijke ontwikkelingen, maar de verschijnselen waar we het over hebben zijn natuurlijk ook op allerlei andere plekken in de maatschappij te zien. Overal in Nederland groeide in de afgelopen decennia een sterke cultuur van non-interventie en overdreven respect voor ieders individuele autonomie. Niet alleen kerken, ook de overheid, het onderwijs, de politie, het welzijnswerk, de psychiatrie - eigenlijk alle instellingen die te maken hebben met het (leren) naleven van normen - deelden in deze trend.

Nu lijkt de wal het schip te keren en hebben we een VU‑kabinet dat weer iets van toezicht en controle op de naleving van normen en waarden wil terugwinnen. In de politiek en in de ideeën omtrent de taak van de overheid lijkt zich een kentering te voltrekken, waarbij af en toe weer zachtjes Romeinen 13 mag worden geciteerd. Maar de grote kerkgenootschappen lijken nog niet in deze ontwikkeling te delen, laat staan dat ze een voortrekkersrol zouden spelen. Zij houden zich, beducht voor het verwijt van moralisme en bemoeizucht, nog steeds verre van de alledaagse moraliteit, om zich te concentreren op vrede en mensenrechten en leuke dingen voor de mensen.

De huidige minister Hirsch Ballin wees er al in 1992 op dat kerken daarmee belangrijke dingen laten liggen: 'Als men al een morele positie inneemt, gebeurt dit bij voorkeur met betrekking tot ver van het eigen huis gelegen onderwerpen zoals de ontwikkelingssamenwerking of de bescherming van de ozonlaag. Men is graag rentmeester van Gods schepping, maar alleen als het om abstracte zaken gaat.'

In de uitnodiging voor deze bijeenkomst werd de ‑ retorische ‑ vraag gesteld of we God de oude bulderaar weer in ere moeten herstellen. Natuurlijk moeten, willen en kunnen we dat niet. Back to the future is geen optie. Maar dat wil niet zeggen dat een nieuwe impuls voor de morele core-business van het kerkelijk christendom onmogelijk zou zijn.

Het lijkt mij heel goed denkbaar dat kerken weer meer een plek gaan vormen waar mensen elkaar niet alleen troosten, maar ook aan normen en waarden durven herinneren. Daarvoor is dan wel nodig dat kerken en geloofsbedienaars uit het verdomhoekje komen en assertiever worden. Moraliteit, fatsoen en sociale binding vormen momenteel een duidelijke 'groeimarkt' - het is eigenlijk heel vreemd dat de kerken zich nog zo weinig op die markt hebben begeven en zich in plaats daarvan tevreden stellen met de rol van psychotherapeut, mental coach en opluisteraar van bruiloften en partijen.

Als ik het over 'assertiviteit' heb, doel ik niet alleen op de manier waarop kerkleden, predikanten en pastoors elkaar al dan niet durven aan te spreken op morele issues. Ik heb het ook over de houding die de kerk aanneemt tegenover het opkomende ietsisme. Natuurlijk - het is voor ietsisten veel makkelijker om kritiek te leveren op de kerken dan andersom. Het ietsisme is geen instituut, maar een gezindheid - er is geen canon of codex om je tegen af te zetten.

Maar wat wel mogelijk is, is om die gezindheid kritisch tegen het licht te houden en de vraag te stellen of egocentrische en amorele aspecten in het ietsisme niet teveel nadruk krijgen. Kardinaal Simonis heeft al het goede voorbeeld gegeven: 'Een hele schare zegt: ik geloof wel dat er iets bestaat. Daar mag Onze Lieve Heer het mee doen. God is geneutraliseerd tot een iets, dan kan hij geen kwaad.'

Nu is het ook weer niet zo dat Simonis precies weet hoe het dan wél moet. Ook hij gelooft niet meer in 'het plaatje van een oude wijze man met een baard'. Ook in zijn ogen is de traditionele Godsfiguur dus aan vervaging ten prooi. En als God vervaagt, hoe kunnen we dan - zoals kardinaal Simonis en ik ieder op onze eigen manier bepleiten - zijn moreel gezag voor de toekomst veiligstellen?

Ik zou dus zeggen: door zelfbewust en assertief op te komen voor het behoud van het christelijk erfgoed. Ik heb het christelijk monotheïsme geschetst als een intermezzo, maar je kunt het ook zien als een ontwikkelingsfase, een funderingsfase, waarin ideeën opkwamen en wortel schoten die ook blijven doorwerken nadat het bijbehorende godsgeloof is vervlogen.

Als je de morele Werdegang van de joods-christelijke geschiedenis in een notendop wilt samenvatten, kun je zeggen dat God ons bij de hand heeft genomen en manieren heeft bijgebracht, eerst streng, daarna door op ons gemoed te werken, om zich ten slotte terug te trekken in de hoop dat we het verder zelf wel afkunnen. In de manier waarop we dat zelf doen, speelt God nog een belangrijke rol, maar nu als metafoor, als symbool van een gewaardeerde culturele traditie.

Daarmee vervliegt onder het kerkvolk het vaste beeld van de God van Nederland. Tezelftertijd groeit onder niet-kerkelijke Nederlanders een nieuwe ontvankelijkheid voor onze christelijke traditie en identiteit. De globalisering en de nieuwe uitdaging van de islam hebben een eind gemaakt aan de periode waarin kerkje pesten in progressief Nederland vanzelfsprekend was. Zo groeit er van beide kanten een nieuwe bereidheid om de christelijke traditie naar waarde te schatten en maatschappelijk in te zetten. Of je het vage tussengebied waar deze ontmoeting plaatsvindt nog 'religieus' moet noemen, wordt in toenemende mate een kwestie van persoonlijke smaak, denk ik.

Het zou me niet verbazen als de huidige ruzies over het wel of niet bestaan van God - tussen bevlogen atheïsten en God-nostalgici, maar ook binnen de kerken, zoals nu rond uw dominee Hendrikse - toekomstige generaties met onbegrip zullen vervullen. Hetzelfde soort onbegrip dat wij nu voelen over de scholastieke haarkloverijen en schisma's rond de predestinatie en de vraag of de slang gesproken heeft.

God en religie verdwijnen niet, maar ze komen ook niet terug. De God van Nederland en West-Europa is een ouwe soldaat - hij sterft niet, maar vervaagt. Hetzelfde zou op den duur kunnen gelden voor het onderscheid tussen wel en niet gelovig, wel en niet religieus. Met het wegvallen van algemeen aanvaarde noties over de bovennatuurlijke wereld en het hiernamaals zal dat onderscheid steeds verder aan betekenis verliezen. Vermoed ik.

Zou dat erg zijn? Ik zou niet weten waarom. Het fading away van God de Vader lijkt mij niet erg, als we er maar in slagen zijn erfenis in ere te houden. Het gaat in de joods-christelijke traditie immers niet in de eerste plaats om God of geloof, maar om rechtvaardigheid tussen de mensen. Het judeo-christendom bracht ons aanvankelijk een moreel geloof en heeft ons uiteindelijk een geloof in moraal opgeleverd. Een moraal die universalistisch is, en egalitair: alle mensen zijn gelijk voor God. En activistisch: het gaat erom dat je daadwerkelijk bijdraagt aan een betere wereld. Dat is een moraal waarmee je in de wereld voor de dag kunt komen - maar dan moet je hem wél waarmaken en 'in de markt zetten'.

 

Terug naar overzicht met artikelen